Vanden ongebruycke dat brueder jan [vacat] co(n)vers des cloest(er)s/ van lynthe(r) wij(n)man aldair dede aen zeke(re) erfgoede toebehoiren(de)/ woute(re)n vanden hove gelege(n) te wolvershem dair toe h(er) jacop/ vanden breyne als p(ro)cur(eur)s jans zijns brued(er)s nae des(er) stat recht/ van loven(e) geleyt es de welke tselve ongebruyck en(de) tdageme(n)t/ van dien d(air)op begonne(n) te doen(e) met br(ieven) va(n) des(er) stat heeft doe(n)/ afscrive(n) en(de) den voirs(creven) brueder ja(n)ne alh(ier) dach doe(n) bescheyde(n) oft/ hij d(aer)tegen yet hadde willen allige(re)n Welk(en) dach op hede(n)/ diende soe de voirscr(even) h(er) jacop seyde Heeft hem de selve/ h(er) jacop te rechte gep(rese)nteert tege(n) den selve(n) brued(er) janne/ die voir ogen niet en qua(m) v(er)sueken(de) trecht Wairop de/ scepen(en) gemaent vand(en) meye(re) vo(n)nislijck gewijst hebbe(n) gelieft/ den voirscr(even) h(er) jacope zijne p(rese)ntacie te doen teeken(en) dat/ hij dat doen mach en(de) heeft hij vand(en) voirscr(even) ongebruycke/ en(de) dageme(n)ten voirde(r) gebreck dat hij om dat afgedaen te/ worden volge aenden borg(er)meester In sca(m)pno sept(embris) xx