It(em) henrick van oete(re)n poirte(r) van loven(e) die op heden hadde/ doen besc(ri)ven derfghename(n) van gielijs delhe en(de) sijne(n) wive/ die hen pijnden onghebruyck te doene aen een mudde t(er)wen/ erf(lic) die de voirs(creven) henrick als suctessoir? van arnde wijlen/ robbijns als besedt in dwelck onder den ande(re)n de voirs(creven) arnt/ robbijns ghegoet en(de) gheerft was bij woute(re)n van veertrijke/ als gheleyt tot allen den goeden desselfs wijlen gielijs met/ scepen(en) brieve(n) van loven(e) vand(er) daet xiiii[c] xlvii in octobri/ xvii daghe heeft hem alsnu te rechte ghep(rese)nteert al opten/ dach dair toe dienen(de) Cor(am) o(mn)ib(us) scab(inis) dempto pynnoc febr(uari) xxiii/ videl(ice)t die sabbati